aanwenden/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanwenden | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanwenden | aan te wenden | ||||||||
toekomend | zullen aanwenden aan zullen wenden |
te zullen aanwenden aan te zullen wenden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangewend | te hebben aangewend | ||||||||
toekomend | aangewend zullen hebben | aangewend te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
aanwendend | aangewend | ev. wend aan |
mv. verouderd wendt aan |
wende aan (bijzin) aanwende | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | wend aan | wendt aan | wendt aan | wendt aan | wendt aan | wenden aan | wenden aan | wenden aan | |||
verleden (o.v.t.) | wendde aan | wendde aan | wendde aan | wendde aan | wendde aan | wendden aan | wendden aan | wendden aan | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanwenden | zult/zal aanwenden | zult/zal aanwenden | zult aanwenden | zal aanwenden | zullen aanwenden | zullen aanwenden | zullen aanwenden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanwenden | zou aanwenden | zou(dt) aanwenden | zoudt aanwenden | zou aanwenden | zouden aanwenden | zouden aanwenden | zouden aanwenden | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | aanwend | aanwendt | aanwendt | aanwendt | aanwendt | aanwenden | aanwenden | aanwenden | |||
verleden (o.v.t.) | aanwendde | aanwendde | aanwendde | aanwendde | aanwendde | aanwendden | aanwendden | aanwendden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanwenden aan zal wenden |
zult/zal aanwenden aan zult/zal wenden |
zult/zal aanwenden aan zult/zal wenden |
zult aanwenden aan zult wenden |
zal aanwenden aan zal wenden |
zullen aanwenden aan zullen wenden |
zullen aanwenden aan zullen wenden |
zullen aanwenden aan zullen wenden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanwenden aan zou wenden |
zou aanwenden aan zou wenden |
zou(dt) aanwenden aan zou(dt) wenden |
zoudt aanwenden aan zoudt wenden |
zou aanwenden aan zou wenden |
zouden aanwenden aan zouden wenden |
zouden aanwenden aan zouden wenden |
zouden aanwenden aan zouden wenden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangewend | hebt aangewend | hebt/heeft aangewend | hebt aangewend | heeft aangewend | hebben aangewend | hebben aangewend | hebben aangewend | |||
verleden (v.v.t.) | had aangewend | had aangewend | had aangewend | hadt aangewend | had aangewend | hadden aangewend | hadden aangewend | hadden aangewend | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangewend hebben | zal/zult aangewend hebben | zult/zal aangewend hebben | zult aangewend hebben | zal aangewend hebben | zullen aangewend hebben | zullen aangewend hebben | zullen aangewend hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangewend hebben | zou aangewend hebben | zou/zoudt aangewend hebben | zoudt aangewend hebben | zou aangewend hebben | zouden aangewend hebben | zouden aangewend hebben | zouden aangewend hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm aangewend worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt aangewend | er is aangewend | |||||||||
verleden | er werd aangewend | er was aangewend | |||||||||
toekomend | er zal aangewend worden | er zal aangewend zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou aangewend worden | er zou aangewend zijn | |||||||||
lijdende vorm aangewend worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aangewend worden | aangewend te worden | ||||||||
toekomend | aangewend zullen worden | aangewend te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | aangewend zijn | aangewend te zijn | ||||||||
toekomend | aangewend zullen zijn | aangewend te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word aangewend | wordt aangewend | wordt aangewend | wordt aangewend | wordt aangewend | worden aangewend | worden aangewend | worden aangewend | |||
verleden (o.v.t.) | werd aangewend | werd aangewend | werd aangewend | werdt aangewend | werd aangewend | werden aangewend | werden aangewend | werden aangewend | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aangewend worden | zult aangewend worden | zult aangewend worden | zult aangewend worden | zal aangewend worden | zullen aangewend worden | zullen aangewend worden | zullen aangewend worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aangewend worden | zou aangewend worden | zou/zoudt aangewend worden | zoudt aangewend worden | zou aangewend worden | zouden aangewend worden | zouden aangewend worden | zouden aangewend worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben aangewend | bent aangewend | bent/is aangewend | zijt aangewend | is aangewend | zijn aangewend | zijn aangewend | zijn aangewend | |||
verleden (v.v.t.) | was aangewend | was aangewend | was aangewend | waart aangewend | was aangewend | waren aangewend | waren aangewend | waren aangewend | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangewend zijn | zult aangewend zijn | zult aangewend zijn | zult aangewend zijn | zal aangewend zijn | zullen aangewend zijn | zullen aangewend zijn | zullen aangewend zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangewend zijn | zou aangewend zijn | zou/zoudt aangewend zijn | zoudt aangewend zijn | zou aangewend zijn | zouden aangewend zijn | zouden aangewend zijn | zouden aangewend zijn |