aanmunten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanmunten | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanmunten | aan te munten | ||||||||
toekomend | zullen aanmunten aan zullen munten |
te zullen aanmunten aan te zullen munten | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangemunt | te hebben aangemunt | ||||||||
toekomend | aangemunt zullen hebben | aangemunt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
aanmuntend | aangemunt | ev. munt aan |
mv. verouderd munt aan |
munte aan (bijzin) aanmunte | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | munt aan | munt aan | munt aan | munt aan | munt aan | munten aan | munten aan | munten aan | |||
verleden (o.v.t.) | muntte aan | muntte aan | muntte aan | muntte aan | muntte aan | muntten aan | muntten aan | muntten aan | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanmunten | zult/zal aanmunten | zult/zal aanmunten | zult aanmunten | zal aanmunten | zullen aanmunten | zullen aanmunten | zullen aanmunten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanmunten | zou aanmunten | zou(dt) aanmunten | zoudt aanmunten | zou aanmunten | zouden aanmunten | zouden aanmunten | zouden aanmunten | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | aanmunt | aanmunt | aanmunt | aanmunt | aanmunt | aanmunten | aanmunten | aanmunten | |||
verleden (o.v.t.) | aanmuntte | aanmuntte | aanmuntte | aanmuntte | aanmuntte | aanmuntten | aanmuntten | aanmuntten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanmunten aan zal munten |
zult/zal aanmunten aan zult/zal munten |
zult/zal aanmunten aan zult/zal munten |
zult aanmunten aan zult munten |
zal aanmunten aan zal munten |
zullen aanmunten aan zullen munten |
zullen aanmunten aan zullen munten |
zullen aanmunten aan zullen munten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanmunten aan zou munten |
zou aanmunten aan zou munten |
zou(dt) aanmunten aan zou(dt) munten |
zoudt aanmunten aan zoudt munten |
zou aanmunten aan zou munten |
zouden aanmunten aan zouden munten |
zouden aanmunten aan zouden munten |
zouden aanmunten aan zouden munten | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangemunt | hebt aangemunt | hebt/heeft aangemunt | hebt aangemunt | heeft aangemunt | hebben aangemunt | hebben aangemunt | hebben aangemunt | |||
verleden (v.v.t.) | had aangemunt | had aangemunt | had aangemunt | hadt aangemunt | had aangemunt | hadden aangemunt | hadden aangemunt | hadden aangemunt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangemunt hebben | zal/zult aangemunt hebben | zult/zal aangemunt hebben | zult aangemunt hebben | zal aangemunt hebben | zullen aangemunt hebben | zullen aangemunt hebben | zullen aangemunt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangemunt hebben | zou aangemunt hebben | zou/zoudt aangemunt hebben | zoudt aangemunt hebben | zou aangemunt hebben | zouden aangemunt hebben | zouden aangemunt hebben | zouden aangemunt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm aangemunt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt aangemunt | er is aangemunt | |||||||||
verleden | er werd aangemunt | er was aangemunt | |||||||||
toekomend | er zal aangemunt worden | er zal aangemunt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou aangemunt worden | er zou aangemunt zijn | |||||||||
lijdende vorm aangemunt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aangemunt worden | aangemunt te worden | ||||||||
toekomend | aangemunt zullen worden | aangemunt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | aangemunt zijn | aangemunt te zijn | ||||||||
toekomend | aangemunt zullen zijn | aangemunt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word aangemunt | wordt aangemunt | wordt aangemunt | wordt aangemunt | wordt aangemunt | worden aangemunt | worden aangemunt | worden aangemunt | |||
verleden (o.v.t.) | werd aangemunt | werd aangemunt | werd aangemunt | werdt aangemunt | werd aangemunt | werden aangemunt | werden aangemunt | werden aangemunt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aangemunt worden | zult aangemunt worden | zult aangemunt worden | zult aangemunt worden | zal aangemunt worden | zullen aangemunt worden | zullen aangemunt worden | zullen aangemunt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aangemunt worden | zou aangemunt worden | zou/zoudt aangemunt worden | zoudt aangemunt worden | zou aangemunt worden | zouden aangemunt worden | zouden aangemunt worden | zouden aangemunt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben aangemunt | bent aangemunt | bent/is aangemunt | zijt aangemunt | is aangemunt | zijn aangemunt | zijn aangemunt | zijn aangemunt | |||
verleden (v.v.t.) | was aangemunt | was aangemunt | was aangemunt | waart aangemunt | was aangemunt | waren aangemunt | waren aangemunt | waren aangemunt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangemunt zijn | zult aangemunt zijn | zult aangemunt zijn | zult aangemunt zijn | zal aangemunt zijn | zullen aangemunt zijn | zullen aangemunt zijn | zullen aangemunt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangemunt zijn | zou aangemunt zijn | zou/zoudt aangemunt zijn | zoudt aangemunt zijn | zou aangemunt zijn | zouden aangemunt zijn | zouden aangemunt zijn | zouden aangemunt zijn |