• aan·doen·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen aandoenlijk aandoenlijker aandoenlijkst
verbogen aandoenlijke aandoenlijkere aandoenlijkste
partitief aandoenlijks aandoenlijkers -

aandoenlijk

  1. ontroerend, vertederend
    • Het lachende kind was een aandoenlijk gezicht. 
     We zijn helemaal niet zulke dogmatische, egocentrische wezens, maar vaak eerder aandoenlijk onzeker over onze eigen ingevingen.[2]
     Des te aandoenlijker was het verband dat haar voorhoofd en wenkbrauwen bedekte.[3]
  2. aangrijpend, licht vatbaar voor aandoeningen en indrukken
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]