Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·doen·lijk
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen aandoenlijk aandoenlijker aandoenlijkst
verbogen aandoenlijke aandoenlijkere aandoenlijkste
partitief aandoenlijks aandoenlijkers -

Bijvoeglijk naamwoord

aandoenlijk

  1. ontroerend, vertederend
    • Het lachende kind was een aandoenlijk gezicht. 
  2. aangrijpend, licht vatbaar voor aandoeningen en indrukken
Antoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen