• aan·doen·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen aandoenlijk aandoenlijker aandoenlijkst
verbogen aandoenlijke aandoenlijkere aandoenlijkste
partitief aandoenlijks aandoenlijkers -

aandoenlijk

  1. ontroerend, vertederend
    • Het lachende kind was een aandoenlijk gezicht. 
  2. aangrijpend, licht vatbaar voor aandoeningen en indrukken
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]