• pa·the·tisch
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘(overdreven) aandoenlijk’ voor het eerst aangetroffen in 1778 [1]
  • afgeleid van pathetiek met het achtervoegsel -isch [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen pathetisch pathetischer
verbogen pathetische pathetischere
partitief pathetisch pathetischers -

pathetisch [3]

  1. in staat intense gevoelens op te wekken (vol van pathos) vooral misschien t.a.v. melancholie
  2. (pejoratief) hoogdravend
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]