• aa·geh
  • Afleiding van het Pennsylvania-Duitse werkwoord geh met het voorvoegsel aa-
vervoeging
tegenwoordige tijd, aantonende wijs, bedrijvende vorm
hele vervoeging zie aageh/vervoeging
onbepaalde
wijs
aageh
verleden
tijd
(ich bin) aagange
voltooid
deelwoord
aagange
enkelvoud meervoud
1e persoon ich geh aa mir / mer gehne aa
gehn aa
2e persoon du gehscht aa dihr / der
dihr / der
dihr / der
ihr / er
ihr / er
nihr / ner
geht aa
gehnet aa
gehne aa / gehn aa
gehne aa / gehn aa
geht aa
gehne aa / gehn aa
3e persoon er geht aa sie gehne aa / gehn aa
sie geht aa
es geht aa

aageh (hulpwerkwoord:  sei ww )

  1. overgankelijk betreffen
  2. onovergankelijk aangaan, aanpakken, beginnen
  3. onovergankelijk mogelijk of betrouwbaar zijn

aageh + accusatief

(hulpwerkwoord:  sei ww )
  1. overgankelijk iemand aanvallen
  • Sell geht dich nix aa!
Dat gaat je niets aan!