aanpakken
- aan·pak·ken
- samenstelling van aan vz en pakken ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
aanpakken |
pakte aan |
aangepakt |
zwak -t | volledig |
aanpakken
- overgankelijk aanvatten
- Kun je de dozen even aanpakken.
- overgankelijk in rechte vervolgen, streng zijn
- De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) gaat brievenbusfirma's harder aanpakken. [1]
- overgankelijk (door hard werken) een probleem oplossen
- De leerling pakte zijn studieachterstand stevig aan.
- ▸ ‘Ik had het anders moeten aanpakken. ’ De zin klonk scherper dan voorzien.[2]
1. aanvatten
3. een probleem oplossen
de aanpakken mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord aanpak
- Het woord aanpakken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aanpakken" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ www.nu.nl
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be