• Zeit
enkelvoud meervoud
nominatief die Zeit die Zeiten
genitief der Zeit der Zeiten
datief der Zeit den Zeiten
accusatief die Zeit die Zeiten

Zeit, v

  1. (tijdrekening) tijd


  • Zeit
  • Afkomstig van het Middelhoogduitse zelfstandige naamwoord  zît zn , dat van het Oudhoogduitse zelfstandige naamwoord  zît zn  komt ("iets dat afgezonderd is")
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Zeit die Zeit Zeide
Zeite
die Zeide
die Zeite
datief re Zeit der Zeit Zeide
Zeite
de Zeide
de Zeite
accusatief en Zeit die Zeit Zeide
Zeite
die Zeide
die Zeite

Zeit, v

  1. (tijdrekening) tijd
  2. menstruatie
  • [1] bei Zeit kumme
    op tijd komen
  • [1] die Zeit biede
    de tijd van de dag doorbrengen
  • [1] fer 'n Zeit
  • [1] oft Zeide
  • [1] sei Zeit schteh
    zijn leertijd afmaken