groeten
- groe·ten
- In de betekenis van ‘gedagzeggen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1200.[1]
- erfwoord: Middelnederlands groeten, groten ‘groeten, uitnodigen; (minder vaak) opwekken tot, aanvallen; in rechte aanspreken’, uit Oergermaans *grōtjan- ‘weerklinken’, causatief bij *grētanan- ‘wenen, jammeren’ (waaruit Schots greet ‘(be)wenen’ en Zweeds gråta ‘huilen’), bij Indo-Europees *ǵʰréh₁d-e-, waartoe ook Welsh griddfan ‘kreunen’ en Sanskriet hrādate ‘het klinkt’ behoren.[2][3] Evenals Nederduits gröten, Duits grüßen en Engels greet, alle ‘groeten’.
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
groeten |
groette |
gegroet |
zwak -t | volledig |
groeten
- overgankelijk een wens tot iemand of iets richten of met een gebaar beleefdheid tonen
- Hij groette mij direct toen ik zijn huis binnenkwam.
- ▸ Toen nam Sint het kruikje, groette vriendelijk en vlug gingen ze naar de paarden.[4]
de groeten mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord groet
1. iemand goedendag of gedag zeggen
- Het woord groeten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "groeten" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "groeten" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ groeten op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Kroonen, Guus, Etymological Dictionary of Proto-Germanic, Leiden: Brill, 2013; blz. 187-188
- ↑ “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat , p. 13
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be