• Zeit·geischt
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Zeitgeischt der Zeitgeischt - - - - - -
datief me Zeitgeischt em Zeitgeischt - - - - - -
accusatief en Zeitgeischt der Zeitgeischt - - - - - -

Zeitgeischt, m, geen meervoud