zwingel
- zwin·gel
- Eerste datering 1371.[1]
- Middelnederlands swinghel ‘draaiwerktuig, wiek’, afleiding van swinghen ‘slingeren, zwaaien; uitwerpen, wegzwiepenʼ (waaruit verouderd zwingen), ontwikkeld uit Oergermaans *sweng(w)an-.[2] Verder zie zwenken. Tweelingwoord: zwengel.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zwingel | zwingels |
verkleinwoord | zwingeltje | zwingeltjes |
- (vlasbewerking) breede, houten spaan met aangescherpten snijkant en een handvat, bestemd om de vlas- en hennepvezels te verwijderen van de scheven uit de gedroogde houtpijp
- Daarna werd het vlas zorgvuldig binnenste buiten gekeerd en nog eens met de zwingel beslaan totdat alle lemen er uit waren. [4]
- (afleidingen): zwingelaar, zwingelen, zwingeling
- (samenstellingen): zwingelbok, zwingelhout, zwingelkot, zwingelmolen, zwingelstok, zwingelzwaard
1. houten werktuig om vlas- en hennepvezels van de scheven te bevrijden
vervoeging van |
---|
zwingelen |
zwingel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwingelen
- Ik zwingel.
- gebiedende wijs van zwingelen
- Zwingel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwingelen
- Zwingel je?
- Het woord zwingel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ "zwingel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ zwingel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Centrum Agrarische Geschiedenis (CAG), art. ‘Zwingelbord’, Het Virtuele Land. Erfgoed van landbouw, voeding en landelijk leven, op http://www.hetvirtueleland.be/.