Tekening van een zwingel (1899)
  • zwin·gel
  • Eerste datering 1371.[1]
  • Middelnederlands swinghel ‘draaiwerktuig, wiek’, afleiding van swinghen ‘slingeren, zwaaien; uitwerpen, wegzwiepenʼ (waaruit verouderd zwingen), ontwikkeld uit Oergermaans *sweng(w)an-.[2] Verder zie zwenken. Tweelingwoord: zwengel.
enkelvoud meervoud
naamwoord zwingel zwingels
verkleinwoord zwingeltje zwingeltjes

de zwingelm [3]

  1. (vlasbewerking) breede, houten spaan met aangescherpten snijkant en een handvat, bestemd om de vlas- en hennepvezels te verwijderen van de scheven uit de gedroogde houtpijp
    • Daarna werd het vlas zorgvuldig binnenste buiten gekeerd en nog eens met de zwingel beslaan totdat alle lemen er uit waren. [4]
vervoeging van
zwingelen

zwingel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwingelen
    • Ik zwingel. 
  2. gebiedende wijs van zwingelen
    • Zwingel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwingelen
    • Zwingel je?