• zwel·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zwelgen
/zʋɛlɣə(n)/
zwolg*
/zʋɔlx/
gezwolgen*
/ɣə'zʋɔlɣə(n)/
klasse 3 volledig

zwelgen

  1. gulzig, onmatig opeten of -drinken
     Homeopathische pilletjes en middeltjes mag u slikken en zwelgen tot u een ons weegt: het gaat gewoon om geschud water of suikerbolletjes.[4]
      Zij stak uit de mouw van haar witten japon een blanken arm tusschen de wazige, blauwe trossen en plukte, en plukte meer. En het was een gulzigheid, in de druiven zwolgen zij.[5]
  2. (figuurlijk) zich onmatig verlustigen, zich te buiten gaan aan
     Van haar ex onthield ze alleen leuke dingen, waardoor ze ging „zwelgen in liefdesverdriet”.[6]
  • Al vanaf de 17e eeuw wordt soms ook de zwakke vervoeging (zwelgde, gezwelgd) aangetroffen. [7]
98 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[8]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. zwelgen op website: Etymologiebank.nl
  3. "zwelgen" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  4.   Weblink bron
    Maarten Boudry & Joël De Ceulaer
    “Versoepelen verergert de ‘nevenschade’ juist” (5 februari 2021) op nrc.nl  
  5.   Weblink bron “Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan... : Volledige Werken Louis Couperus, deel 25” (1988; oorspronkelijk 1906), Veen, Utrecht / Antwerpen, ISBN 90 204 2592 7, p. 128
  6.   Weblink bron
    Thijs Schrik
    “Eva Crutzen: ‘Ik ben redelijk militaristisch ingesteld’” (13 maart 2020) op nrc.nl  
  7. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  8.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be