Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zooi
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zooi zooien
verkleinwoord zooitje zooitjes

Zelfstandig naamwoord

de zooiv / m

  1. warboel, puinhoop
    • Ik maakte er een zooitje van. 
    • Ik heb altijd veel zooi bij me in de auto. 
     Ik raapte het hele zooitje weer op en deed een volgende poging.[3]
  2. kooksel; dat wat langdurig samen gekookt wordt
Synoniemen
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen