zootje
- zoot·je
- In de betekenis van ‘(grote, ongeregelde) hoeveelheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1633 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zootje | zootjes |
verkleinwoord | - | - |
het zootje o dim. tant. [3]
- (informeel) niet nader bepaalde hoeveelheid
- (informeel) (kookkunst) kooksel
- (informeel) bende, warboel, puinhoop
het zootje o
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord zooi
- [1] zo·tje
- [2] zoo·tje
het zootje o
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord zo
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord zoo
- Het woord zootje staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zootje" herkend door:
80 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "zootje" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ zootje op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be