• ty·fus·zooi
enkelvoud meervoud
naamwoord tyfuszooi
verkleinwoord

de tyfuszooiv / m

  1. puinhoop, narigheid
     Een tijd lang ben ik links verlamd geweest, dus dat werd revalidatiegedonder met fysiotherapie, ergotherapie en de hele tyfuszooi.[1]
     Het was eigenlijk een ’tyfuszooi’, als je tenminste de oude loodgieter moest geloven die regelmatig moest komen opdraven om het verstopte riool en leidingstelsel door te blazen.[2]
     Wel weer opgetogen dat de buurt van deze arme mensen deze week die tyfuszooi aan knuffels en kaarsjes heeft opgeruimd.[3]
     En telkens zag ze voor zich hoe ze de injectienaald in de nek van de dokter zette en met haar duim de Pregnyl in hem spoot. Alles was één grote tyfuszooi geworden.[4]
  1.   Weblink bron “De kleine oorlog van juffrouw Janny” (20 juli 1996)
  2.   Weblink bron “Benjamins bruid” (2009), Ambo/Anthos B.V., ISBN 9789041415554, p. 49
  3.   Weblink bron “Wie verstaat er kips?” (2011), De Bezige Bij  , ISBN 9789400401945, p. 10
  4.   Weblink bron “Ei” (2014), Singel Uitgeverijen, ISBN 9789038898797, p. 168