• wer·ke·loos
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen werkeloos werkelozer werkeloost
verbogen werkeloze werkelozere werkelooste
partitief werkeloos werkelozers -

werkeloos

  1. niets doend, niets verrichtend, niet werkend
  2. (informeel) zonder baan
  • [1] werkeloos toezien
    niet willen of kunnen ingrijpen bij een ongewenste ontwikkeling
96 % van de Nederlanders;
60 % van de Vlamingen.[2]