• wer·ke·loos·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord werkeloosheid
verkleinwoord

de werkeloosheidv

  1. niet actief zijn, niks doen
    • Niet-politieke criminaliteit onder het mom van verzet kon o.m. opbloeien door de werkeloosheid van de Belgische justitie die weigerde op te treden tegen het politieke terrorisme. [2]
  2. (informeel) geen baan hebben, betaald werk missen
    • Wat wel zo is, is dat mensen door het arbeidsproces met elkaar verbonden zijn en dat daarom werkeloosheid voor velen een onleefbare toestand is, zelfs in een verzorgingsstaat als Nederland, waar men niet direct grote armoe lijdt. [3]
  3. (informeel) deel van de beroepsbevolking dat geen baan heeft
    • Aan het eind van de jaren twintig gaat het in Nederland steeds slechter, de werkeloosheid stijgt en zal in de jaren dertig een hoogte van ruim 400.000 werkelozen bereiken; Nederland is in een crisis beland. [4]
  • In sommige gevallen houdt betekenis [1] een negatief oordeel over personen in. Om dat oordeel te vermijden krijgt in formele teksten sinds het eind van de 19e eeuw het woord werkloosheid de voorkeur als betekenis [2] of [3] wordt bedoeld. In het gesproken Nederlands bestaat er een zekere voorkeur om een lange en korte lettergrepen af te wisselen en wordt werkeloosheid in alle betekenissen meer gebruikt.