vrijvallen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van vrijvallen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | vrijvallen | vrij te vallen | ||||||
toekomend | zullen vrijvallen vrij zullen vallen |
te zullen vrijvallen vrij te zullen vallen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn vrijgevallen | te zijn vrijgevallen | ||||||
toekomend | vrijgevallen zullen zijn | vrijgevallen te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
vrijvallend | vrijgevallen | ev. val vrij |
mv. verouderd valt vrij |
valle vrij (bijzin) vrijvalle | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | val vrij | valt vrij | valt vrij | valt vrij | valt vrij | vallen vrij | vallen vrij | vallen vrij | |
verleden (o.v.t.) | viel vrij | viel vrij | viel vrij | viel vrij | viel vrij | vielen vrij | vielen vrij | vielen vrij | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal vrijvallen | zult/zal vrijvallen | zult/zal vrijvallen | zult vrijvallen | zal vrijvallen | zullen vrijvallen | zullen vrijvallen | zullen vrijvallen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vrijvallen | zou vrijvallen | zou(dt) vrijvallen | zoudt vrijvallen | zou vrijvallen | zouden vrijvallen | zouden vrijvallen | zouden vrijvallen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | vrijval | vrijvalt | vrijvalt | vrijvalt | vrijvalt | vrijvallen | vrijvallen | vrijvallen | |
verleden (o.v.t.) | vrijviel | vrijviel | vrijviel | vrijviel | vrijviel | vrijvielen | vrijvielen | vrijvielen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal vrijvallen vrij zal vallen |
zult/zal vrijvallen vrij zult/zal vallen |
zult/zal vrijvallen vrij zult/zal vallen |
zult vrijvallen vrij zult vallen |
zal vrijvallen vrij zal vallen |
zullen vrijvallen vrij zullen vallen |
zullen vrijvallen vrij zullen vallen |
zullen vrijvallen vrij zullen vallen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vrijvallen vrij zou vallen |
zou vrijvallen vrij zou vallen |
zou(dt) vrijvallen vrij zou(dt) vallen |
zoudt vrijvallen vrij zoudt vallen |
zou vrijvallen vrij zou vallen |
zouden vrijvallen vrij zouden vallen |
zouden vrijvallen vrij zouden vallen |
zouden vrijvallen vrij zouden vallen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben vrijgevallen | bent vrijgevallen | bent/is vrijgevallen | zijt vrijgevallen | is vrijgevallen | zijn vrijgevallen | zijn vrijgevallen | zijn vrijgevallen | |
verleden (v.v.t.) | was vrijgevallen | was vrijgevallen | was vrijgevallen | waart vrijgevallen | was vrijgevallen | waren vrijgevallen | waren vrijgevallen | waren vrijgevallen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal vrijgevallen zijn | zal/zult vrijgevallen zijn | zult/zal vrijgevallen zijn | zult vrijgevallen zijn | zal vrijgevallen zijn | zullen vrijgevallen zijn | zullen vrijgevallen zijn | zullen vrijgevallen zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou vrijgevallen zijn | zou vrijgevallen zijn | zou/zoudt vrijgevallen zijn | zoudt vrijgevallen zijn | zou vrijgevallen zijn | zouden vrijgevallen zijn | zouden vrijgevallen zijn | zouden vrijgevallen zijn |