• vrij·pos·tig
  • In de betekenis van ‘brutaal’ voor het eerst aangetroffen in 1656 [1]
  • Samenstellende afleiding van vrij en borst met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen vrijpostig vrijpostiger vrijpostigst
verbogen vrijpostige vrijpostigere vrijpostigste
partitief vrijpostigs vrijpostigers -

vrijpostig

  1. zich niet gebonden voelend aan de goede zeden, hinderlijk-brutaal
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]