vooruitspoelen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van vooruitspoelen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | vooruitspoelen | vooruit te spoelen | ||||||||
toekomend | zullen vooruitspoelen vooruit zullen spoelen |
te zullen vooruitspoelen vooruit te zullen spoelen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben vooruitgespoeld | te hebben vooruitgespoeld | ||||||||
toekomend | vooruitgespoeld zullen hebben | vooruitgespoeld te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
vooruitspoelend | vooruitgespoeld | ev. spoel vooruit |
mv. verouderd spoelt vooruit |
spoele vooruit (bijzin) vooruitspoele | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | spoel vooruit | spoelt vooruit | spoelt vooruit | spoelt vooruit | spoelt vooruit | spoelen vooruit | spoelen vooruit | spoelen vooruit | |||
verleden (o.v.t.) | spoelde vooruit | spoelde vooruit | spoelde vooruit | spoelde vooruit | spoelde vooruit | spoelden vooruit | spoelden vooruit | spoelden vooruit | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal vooruitspoelen | zult/zal vooruitspoelen | zult/zal vooruitspoelen | zult vooruitspoelen | zal vooruitspoelen | zullen vooruitspoelen | zullen vooruitspoelen | zullen vooruitspoelen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vooruitspoelen | zou vooruitspoelen | zou(dt) vooruitspoelen | zoudt vooruitspoelen | zou vooruitspoelen | zouden vooruitspoelen | zouden vooruitspoelen | zouden vooruitspoelen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | vooruitspoel | vooruitspoelt | vooruitspoelt | vooruitspoelt | vooruitspoelt | vooruitspoelen | vooruitspoelen | vooruitspoelen | |||
verleden (o.v.t.) | vooruitspoelde | vooruitspoelde | vooruitspoelde | vooruitspoelde | vooruitspoelde | vooruitspoelden | vooruitspoelden | vooruitspoelden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal vooruitspoelen vooruit zal spoelen |
zult/zal vooruitspoelen vooruit zult/zal spoelen |
zult/zal vooruitspoelen vooruit zult/zal spoelen |
zult vooruitspoelen vooruit zult spoelen |
zal vooruitspoelen vooruit zal spoelen |
zullen vooruitspoelen vooruit zullen spoelen |
zullen vooruitspoelen vooruit zullen spoelen |
zullen vooruitspoelen vooruit zullen spoelen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vooruitspoelen vooruit zou spoelen |
zou vooruitspoelen vooruit zou spoelen |
zou(dt) vooruitspoelen vooruit zou(dt) spoelen |
zoudt vooruitspoelen vooruit zoudt spoelen |
zou vooruitspoelen vooruit zou spoelen |
zouden vooruitspoelen vooruit zouden spoelen |
zouden vooruitspoelen vooruit zouden spoelen |
zouden vooruitspoelen vooruit zouden spoelen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb vooruitgespoeld | hebt vooruitgespoeld | hebt/heeft vooruitgespoeld | hebt vooruitgespoeld | heeft vooruitgespoeld | hebben vooruitgespoeld | hebben vooruitgespoeld | hebben vooruitgespoeld | |||
verleden (v.v.t.) | had vooruitgespoeld | had vooruitgespoeld | had vooruitgespoeld | hadt vooruitgespoeld | had vooruitgespoeld | hadden vooruitgespoeld | hadden vooruitgespoeld | hadden vooruitgespoeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal vooruitgespoeld hebben | zal/zult vooruitgespoeld hebben | zult/zal vooruitgespoeld hebben | zult vooruitgespoeld hebben | zal vooruitgespoeld hebben | zullen vooruitgespoeld hebben | zullen vooruitgespoeld hebben | zullen vooruitgespoeld hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou vooruitgespoeld hebben | zou vooruitgespoeld hebben | zou/zoudt vooruitgespoeld hebben | zoudt vooruitgespoeld hebben | zou vooruitgespoeld hebben | zouden vooruitgespoeld hebben | zouden vooruitgespoeld hebben | zouden vooruitgespoeld hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm vooruitgespoeld worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt vooruitgespoeld | er is vooruitgespoeld | |||||||||
verleden | er werd vooruitgespoeld | er was vooruitgespoeld | |||||||||
toekomend | er zal vooruitgespoeld worden | er zal vooruitgespoeld zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou vooruitgespoeld worden | er zou vooruitgespoeld zijn | |||||||||
lijdende vorm vooruitgespoeld worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | vooruitgespoeld worden | vooruitgespoeld te worden | ||||||||
toekomend | vooruitgespoeld zullen worden | vooruitgespoeld te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | vooruitgespoeld zijn | vooruitgespoeld te zijn | ||||||||
toekomend | vooruitgespoeld zullen zijn | vooruitgespoeld te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | — | — | — | — | wordt vooruitgespoeld | — | — | worden vooruitgespoeld | |||
verleden (o.v.t.) | — | — | — | — | werd vooruitgespoeld | — | — | werden vooruitgespoeld | |||
toekomend (o.t.t.t.) | — | — | — | — | zal vooruitgespoeld worden | — | — | zullen vooruitgespoeld worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | — | — | — | — | zou vooruitgespoeld worden | — | — | zouden vooruitgespoeld worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | — | — | — | — | is vooruitgespoeld | — | — | zijn vooruitgespoeld | |||
verleden (v.v.t.) | — | — | — | — | was vooruitgespoeld | — | — | waren vooruitgespoeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | — | — | — | — | zal vooruitgespoeld zijn | — | — | zullen vooruitgespoeld zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | — | — | — | — | zou vooruitgespoeld zijn | — | — | zouden vooruitgespoeld zijn |