voorijlen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van voorijlen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | voorijlen | voor te ijlen | ||||||
toekomend | zullen voorijlen voor zullen ijlen |
te zullen voorijlen voor te zullen ijlen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben voorgeijld | te hebben voorgeijld | ||||||
toekomend | voorgeijld zullen hebben | voorgeijld te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
voorijlend | voorgeijld | ev. ijl voor |
mv. verouderd ijlt voor |
ijle voor (bijzin) voorijle | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | ijl voor | ijlt voor | ijlt voor | ijlt voor | ijlt voor | ijlen voor | ijlen voor | ijlen voor | |
verleden (o.v.t.) | ijlde voor | ijlde voor | ijlde voor | ijlde voor | ijlde voor | ijlden voor | ijlden voor | ijlden voor | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorijlen | zult/zal voorijlen | zult/zal voorijlen | zult voorijlen | zal voorijlen | zullen voorijlen | zullen voorijlen | zullen voorijlen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorijlen | zou voorijlen | zou(dt) voorijlen | zoudt voorijlen | zou voorijlen | zouden voorijlen | zouden voorijlen | zouden voorijlen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | voorijl | voorijlt | voorijlt | voorijlt | voorijlt | voorijlen | voorijlen | voorijlen | |
verleden (o.v.t.) | voorijlde | voorijlde | voorijlde | voorijlde | voorijlde | voorijlden | voorijlden | voorijlden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorijlen voor zal ijlen |
zult/zal voorijlen voor zult/zal ijlen |
zult/zal voorijlen voor zult/zal ijlen |
zult voorijlen voor zult ijlen |
zal voorijlen voor zal ijlen |
zullen voorijlen voor zullen ijlen |
zullen voorijlen voor zullen ijlen |
zullen voorijlen voor zullen ijlen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorijlen voor zou ijlen |
zou voorijlen voor zou ijlen |
zou(dt) voorijlen voor zou(dt) ijlen |
zoudt voorijlen voor zoudt ijlen |
zou voorijlen voor zou ijlen |
zouden voorijlen voor zouden ijlen |
zouden voorijlen voor zouden ijlen |
zouden voorijlen voor zouden ijlen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb voorgeijld | hebt voorgeijld | hebt/heeft voorgeijld | hebt voorgeijld | heeft voorgeijld | hebben voorgeijld | hebben voorgeijld | hebben voorgeijld | |
verleden (v.v.t.) | had voorgeijld | had voorgeijld | had voorgeijld | hadt voorgeijld | had voorgeijld | hadden voorgeijld | hadden voorgeijld | hadden voorgeijld | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal voorgeijld hebben | zal/zult voorgeijld hebben | zult/zal voorgeijld hebben | zult voorgeijld hebben | zal voorgeijld hebben | zullen voorgeijld hebben | zullen voorgeijld hebben | zullen voorgeijld hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou voorgeijld hebben | zou voorgeijld hebben | zou/zoudt voorgeijld hebben | zoudt voorgeijld hebben | zou voorgeijld hebben | zouden voorgeijld hebben | zouden voorgeijld hebben | zouden voorgeijld hebben |