• vol·ein·di·gen

voleindigen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voleindigen
voleindigde
voleindigd
zwak -d volledig
  1. doorgaan tot iets helemaal klaar is
    • Wie Christus deelachtig is, kan Hem niet meer kwijtraken. Waar de Heere dit werk begint, zal Hij het ook voleindigen. Dat troostte de vromen in Dordt, net zoals die in Filippi. „Vertrouwende ditzelve, dat Hij, Die in u een goed werk begonnen heeft, dat voleindigen zal tot op de dag van Jezus Christus” (Filip. 1:6). [3] 
    • Voleindig een antibioticakuur altijd, ook al voel je je beter. Die bekende boodschap moet op de schop, zeggen Britse artsen en onderzoekers. [4] 
59 % van de Nederlanders;
56 % van de Vlamingen.[5]