• voi·le
enkelvoud meervoud
naamwoord voile voiles
verkleinwoord voiletje voiletjes

de voilem

  1. (hoofddeksel) korte wijdmazige, van een dameshoed afhangende, sluier
     Terwijl zij met een vermoeid gebaar een kam uit haar handtasje tevoorschijn haalde, sprak zij: ,,Complimenten van mgn man, meneer Heymans, en of u voor mij maar iets koketterigs met een voile wilt maken, want achter zo'n voile verborgen lijkt mijn gezicht nog heel wat beweert hij, omdat dan de rimpels niet zo opvallen. Wat vindt u daarvan; ikzelf zou er uren lang om kunnen huilen want wat is het toch erg om oud te worden."[4]
  • vole, vool (minder gangbare uitspraakvarianten)
enkelvoud meervoud
naamwoord voile -
verkleinwoord - -

voile o, m

  1. geen meervoud (textiel) weefsel van fijne stof in effenbinding, dat door wijde mazen wat doorzichtig is
     Ook het „alternatieve" gordijn is er gekomen. Grove materialen, zgn. „open weave" in paars, bruin, oranje, beige en groen wijzen erop, dat niet de vitrage aan het verdwijnen is, maar het overgordijn. Daarnaast blijkt voile in België en Frankrijk van oudsher populair — de laatste vijf jaar ook in ons land gretig aftrek te vinden.[5]
75 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[6]


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  voile     le voile     voiles     les voiles  

voile m

  1. (textiel) doek [1]
  2. (textiel) gordijn
  3. (hoofddeksel) voile
  4. (figuurlijk) sluier
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  voile     la voile     voiles     les voiles  

voile v

  1. zeil
  2. (scheepvaart) zeilboot
vervoeging van
voiler

voile

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van voiler
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van voiler
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van voiler