• vlei·e·rig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen vleierig vleieriger vleierigst
verbogen vleierige vleierigere vleierigste
partitief vleierigs vleierigers -

vleierig [1]

  1. (te) vriendelijk en onderdanig
    • Dat hij er uiteindelijk schitterend in geslaagd is, zeg ik bijna vleierig, om dat licht op een muur te schilderen. Bijvoorbeeld in een van zijn latere doeken, Sun in an Empty Room. Ik geef aan dat het een van mijn lievelingswerken is: het raadsel van invallend licht in een lege kamer. [2] 
    • PvdA-voorman Den Uyl was niet gediend van haar instant-intimiteit, waardoor het vraaggesprek mislukte. „Bibeb trachtte te penetreren”, zou Den Uyl later verklaren. „Vleierig vond ik d’r, om te verleiden met haar zachte vrouwelijke stem … Dan zette ik mijn stekels op.” [3] 
94 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]