veter
- ve·ter
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | veter | veters |
verkleinwoord | vetertje | vetertjes |
de veter m
- (textielindustrie), (schoeisel) een rijgkoord of rijgsnoer om delen van kledingstukken, schoeisel, zeilen ed. vaak tijdelijk en min of meer strak, aan elkaar te rijgen.
- De eindjes van een veter zijn meestal verhard, of zijn voorzien van veterstiften of maliën, zodat ze gemakkelijk door de nestelgaten zijn te steken en niet uitrafelen tot een “kwast”.
1.
vervoeging van |
---|
veteren |
veter
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van veteren
- Ik veter.
- gebiedende wijs van veteren
- Veter!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van veteren
- Veter je?
- Het woord veter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "veter" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "veter" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ veter op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be