Een schoenveter
  • ve·ter
  • In de betekenis van ‘koord’ voor het eerst aangetroffen in 1191 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord veter veters
verkleinwoord vetertje vetertjes

de veterm

  1. (textielindustrie), (schoeisel) een rijgkoord of rijgsnoer om delen van kledingstukken, schoeisel, zeilen ed. vaak tijdelijk en min of meer strak, aan elkaar te rijgen.
    • De eindjes van een veter zijn meestal verhard, of zijn voorzien van veterstiften of maliën, zodat ze gemakkelijk door de nestelgaten zijn te steken en niet uitrafelen tot een “kwast”. 
vervoeging van
veteren

veter

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van veteren
    • Ik veter. 
  2. gebiedende wijs van veteren
    • Veter! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van veteren
    • Veter je? 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]