Nederlands

 
lange zwarte laars met witte rijgveter
Uitspraak
Woordafbreking
  • rijg·ve·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord rijgveter rijgveters
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de rijgveterm

  1. snoer waarmee men een kledingstuk zoals schoen of korset strak om het lichaam kan binden
    • Nu kwam Sneeuwwitje het venster uitkijken en vroeg: ‘Dag, vrouwtje; maar zeg, wat heb je dan te koop?’ - ‘Mooie waar, goedkoope waar,’ antwoordde de verkleede koningin; ‘veters en lint in alle kleuren,’ en ze haalde een rijgveter voor den dag, die van bonte zijde gevlochten was. - ‘Dat oude vrouwtje durf ik wel binnenlaten,’ dacht Sneeuwwitje, schoof den grendel van de deur en kocht den mooien rijgveter. - ‘Kind,’ zei de oude, ‘foei, wat zie je er uit! Kom, ik wil je eens ordentelijk rijgen.’ [2] 
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

78 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen