• nes·tel
  • In de betekenis van ‘veter, schoudersieraad’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1380 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord nestel nestels
verkleinwoord nesteltje nesteltjes

de nestelm

  1. (schoeisel) een metalen of kunststoffen ringetje of buisje aan het eind van een veter dat rafelen tegengaat
    • Je moet het nesteltje niet van de veter halen, want dan krijg je een kwast. 
  2. snoervormig stuk drop
  3. ereteken bij de krijgsmacht
vervoeging van
nestelen

nestel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nestelen
    • Ik nestel. 
  2. gebiedende wijs van nestelen
    • Nestel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nestelen
    • Nestel je? 
89 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[2]