• nes·te·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
nestelen
nestelde
genesteld
zwak -d volledig

nestelen

  1. inergatief het bouwen van een nest en het grootbrengen van jongen erin, gewoonlijk van vogels
    • Op die rots nestelen honderden zeekoeten. 
  2. wederkerend zich ~: plaatsnemen en het zich behaaglijk maken
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]


nestelen

  1. nestelen