• nes·te·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord nesteling nestelingen
verkleinwoord nestelingetje nestelingetjes

de nestelingm

  1. (valkerij) een jonge roofvogel uit eigen kweek die nog opgeleid moet worden
    • Deze vogel is een nesteling en is dus niet uit de natuur gehaald. 
84 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[2]