• nes·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
nesten
nestte
genest
zwak -t volledig

nesten

  1. (verouderd) een nest maken, nestelen

de nestenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord nest
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]


nesten

  1. een nest maken, nestelen


  • nes·ten
  • Afkomstig van het Oudnoordse woord neste
Naar frequentie 332

nesten

  1. bijna
    «Du kan sanke fra naturen nesten hele året.»
    Je kunt uit de natuur bijna het hele jaar verzamelen.

nesten

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van neste


  • nes·ten
  • Afkomstig van het Oudnoordse woord neste

nesten

  1. bijna

nesten

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van neste