vertrappen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van vertrappen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | vertrappen | te vertrappen | ||||||||
toekomend | zullen vertrappen | te zullen vertrappen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben vertrapt | te hebben vertrapt | ||||||||
toekomend | vertrapt zullen hebben | vertrapt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
vertrappend | vertrapt | ev. vertrap |
mv. verouderd vertrapt |
vertrappe | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | vertrap | vertrapt | vertrapt | vertrapt | vertrapt | vertrappen | vertrappen | vertrappen | |||
verleden (o.v.t.) | vertrapte | vertrapte | vertrapte | vertrapte | vertrapte | vertrapten | vertrapten | vertrapten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal vertrappen | zult/zal vertrappen | zult/zal vertrappen | zult vertrappen | zal vertrappen | zullen vertrappen | zullen vertrappen | zullen vertrappen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vertrappen | zou vertrappen | zou(dt) vertrappen | zoudt vertrappen | zou vertrappen | zouden vertrappen | zouden vertrappen | zouden vertrappen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb vertrapt | hebt vertrapt | hebt/heeft vertrapt | hebt vertrapt | heeft vertrapt | hebben vertrapt | hebben vertrapt | hebben vertrapt | |||
verleden (v.v.t.) | had vertrapt | had vertrapt | had vertrapt | hadt vertrapt | had vertrapt | hadden vertrapt | hadden vertrapt | hadden vertrapt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal vertrapt hebben | zal/zult vertrapt hebben | zult/zal vertrapt hebben | zult vertrapt hebben | zal vertrapt hebben | zullen vertrapt hebben | zullen vertrapt hebben | zullen vertrapt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou vertrapt hebben | zou vertrapt hebben | zou/zoudt vertrapt hebben | zoudt vertrapt hebben | zou vertrapt hebben | zouden vertrapt hebben | zouden vertrapt hebben | zouden vertrapt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm vertrapt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt vertrapt | er is vertrapt | |||||||||
verleden | er werd vertrapt | er was vertrapt | |||||||||
toekomend | er zal vertrapt worden | er zal vertrapt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou vertrapt worden | er zou vertrapt zijn | |||||||||
lijdende vorm vertrapt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | vertrapt worden | vertrapt te worden | ||||||||
toekomend | vertrapt zullen worden | vertrapt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | vertrapt zijn | vertrapt te zijn | ||||||||
toekomend | vertrapt zullen zijn | vertrapt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word vertrapt | wordt vertrapt | wordt vertrapt | wordt vertrapt | wordt vertrapt | worden vertrapt | worden vertrapt | worden vertrapt | |||
verleden (o.v.t.) | werd vertrapt | werd vertrapt | werd vertrapt | werdt vertrapt | werd vertrapt | werden vertrapt | werden vertrapt | werden vertrapt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal vertrapt worden | zult vertrapt worden | zult vertrapt worden | zult vertrapt worden | zal vertrapt worden | zullen vertrapt worden | zullen vertrapt worden | zullen vertrapt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vertrapt worden | zou vertrapt worden | zou/zoudt vertrapt worden | zoudt vertrapt worden | zou vertrapt worden | zouden vertrapt worden | zouden vertrapt worden | zouden vertrapt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben vertrapt | bent vertrapt | bent/is vertrapt | zijt vertrapt | is vertrapt | zijn vertrapt | zijn vertrapt | zijn vertrapt | |||
verleden (v.v.t.) | was vertrapt | was vertrapt | was vertrapt | waart vertrapt | was vertrapt | waren vertrapt | waren vertrapt | waren vertrapt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal vertrapt zijn | zult vertrapt zijn | zult vertrapt zijn | zult vertrapt zijn | zal vertrapt zijn | zullen vertrapt zijn | zullen vertrapt zijn | zullen vertrapt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou vertrapt zijn | zou vertrapt zijn | zou/zoudt vertrapt zijn | zoudt vertrapt zijn | zou vertrapt zijn | zouden vertrapt zijn | zouden vertrapt zijn | zouden vertrapt zijn |