naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
vertrappen vertrappend
vertrapping


  • ver·trap·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vertrappen
vertrapte
vertrapt
zwak -t volledig

vertrappen

  1. overgankelijk vernielen met de voeten
    «Doordat ze er bij het voetballen niet op letten, vertrappen de jongens alle bloemen.»
  1. overgankelijk (figuurlijk) grof schenden, vernederen
    • Deze demagogen vertrappen onze grondwet en de mensenrechten. 
98 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[2]