verpersoonlijken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van verpersoonlijken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | verpersoonlijken | te verpersoonlijken | ||||||||
toekomend | zullen verpersoonlijken | te zullen verpersoonlijken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben verpersoonlijkt | te hebben verpersoonlijkt | ||||||||
toekomend | verpersoonlijkt zullen hebben | verpersoonlijkt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
verpersoonlijkend | verpersoonlijkt | ev. verpersoonlijk |
mv. verouderd verpersoonlijkt |
verpersoonlijke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | verpersoonlijk | verpersoonlijkt | verpersoonlijkt | verpersoonlijkt | verpersoonlijkt | verpersoonlijken | verpersoonlijken | verpersoonlijken | |||
verleden (o.v.t.) | verpersoonlijkte | verpersoonlijkte | verpersoonlijkte | verpersoonlijkte | verpersoonlijkte | verpersoonlijkten | verpersoonlijkten | verpersoonlijkten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal verpersoonlijken | zult/zal verpersoonlijken | zult/zal verpersoonlijken | zult verpersoonlijken | zal verpersoonlijken | zullen verpersoonlijken | zullen verpersoonlijken | zullen verpersoonlijken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou verpersoonlijken | zou verpersoonlijken | zou(dt) verpersoonlijken | zoudt verpersoonlijken | zou verpersoonlijken | zouden verpersoonlijken | zouden verpersoonlijken | zouden verpersoonlijken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb verpersoonlijkt | hebt verpersoonlijkt | hebt/heeft verpersoonlijkt | hebt verpersoonlijkt | heeft verpersoonlijkt | hebben verpersoonlijkt | hebben verpersoonlijkt | hebben verpersoonlijkt | |||
verleden (v.v.t.) | had verpersoonlijkt | had verpersoonlijkt | had verpersoonlijkt | hadt verpersoonlijkt | had verpersoonlijkt | hadden verpersoonlijkt | hadden verpersoonlijkt | hadden verpersoonlijkt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal verpersoonlijkt hebben | zal/zult verpersoonlijkt hebben | zult/zal verpersoonlijkt hebben | zult verpersoonlijkt hebben | zal verpersoonlijkt hebben | zullen verpersoonlijkt hebben | zullen verpersoonlijkt hebben | zullen verpersoonlijkt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou verpersoonlijkt hebben | zou verpersoonlijkt hebben | zou/zoudt verpersoonlijkt hebben | zoudt verpersoonlijkt hebben | zou verpersoonlijkt hebben | zouden verpersoonlijkt hebben | zouden verpersoonlijkt hebben | zouden verpersoonlijkt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm verpersoonlijkt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt verpersoonlijkt | er is verpersoonlijkt | |||||||||
verleden | er werd verpersoonlijkt | er was verpersoonlijkt | |||||||||
toekomend | er zal verpersoonlijkt worden | er zal verpersoonlijkt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou verpersoonlijkt worden | er zou verpersoonlijkt zijn | |||||||||
lijdende vorm verpersoonlijkt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | verpersoonlijkt worden | verpersoonlijkt te worden | ||||||||
toekomend | verpersoonlijkt zullen worden | verpersoonlijkt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | verpersoonlijkt zijn | verpersoonlijkt te zijn | ||||||||
toekomend | verpersoonlijkt zullen zijn | verpersoonlijkt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word verpersoonlijkt | wordt verpersoonlijkt | wordt verpersoonlijkt | wordt verpersoonlijkt | wordt verpersoonlijkt | worden verpersoonlijkt | worden verpersoonlijkt | worden verpersoonlijkt | |||
verleden (o.v.t.) | werd verpersoonlijkt | werd verpersoonlijkt | werd verpersoonlijkt | werdt verpersoonlijkt | werd verpersoonlijkt | werden verpersoonlijkt | werden verpersoonlijkt | werden verpersoonlijkt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal verpersoonlijkt worden | zult verpersoonlijkt worden | zult verpersoonlijkt worden | zult verpersoonlijkt worden | zal verpersoonlijkt worden | zullen verpersoonlijkt worden | zullen verpersoonlijkt worden | zullen verpersoonlijkt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou verpersoonlijkt worden | zou verpersoonlijkt worden | zou/zoudt verpersoonlijkt worden | zoudt verpersoonlijkt worden | zou verpersoonlijkt worden | zouden verpersoonlijkt worden | zouden verpersoonlijkt worden | zouden verpersoonlijkt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben verpersoonlijkt | bent verpersoonlijkt | bent/is verpersoonlijkt | zijt verpersoonlijkt | is verpersoonlijkt | zijn verpersoonlijkt | zijn verpersoonlijkt | zijn verpersoonlijkt | |||
verleden (v.v.t.) | was verpersoonlijkt | was verpersoonlijkt | was verpersoonlijkt | waart verpersoonlijkt | was verpersoonlijkt | waren verpersoonlijkt | waren verpersoonlijkt | waren verpersoonlijkt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal verpersoonlijkt zijn | zult verpersoonlijkt zijn | zult verpersoonlijkt zijn | zult verpersoonlijkt zijn | zal verpersoonlijkt zijn | zullen verpersoonlijkt zijn | zullen verpersoonlijkt zijn | zullen verpersoonlijkt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou verpersoonlijkt zijn | zou verpersoonlijkt zijn | zou/zoudt verpersoonlijkt zijn | zoudt verpersoonlijkt zijn | zou verpersoonlijkt zijn | zouden verpersoonlijkt zijn | zouden verpersoonlijkt zijn | zouden verpersoonlijkt zijn |