vermorzelen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van vermorzelen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | vermorzelen | te vermorzelen | ||||||||
toekomend | zullen vermorzelen | te zullen vermorzelen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben vermorzeld | te hebben vermorzeld | ||||||||
toekomend | vermorzeld zullen hebben | vermorzeld te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
vermorzelend | vermorzeld | ev. vermorzel |
mv. verouderd vermorzelt |
vermorzele | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | vermorzel | vermorzelt | vermorzelt | vermorzelt | vermorzelt | vermorzelen | vermorzelen | vermorzelen | |||
verleden (o.v.t.) | vermorzelde | vermorzelde | vermorzelde | vermorzelde | vermorzelde | vermorzelden | vermorzelden | vermorzelden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal vermorzelen | zult/zal vermorzelen | zult/zal vermorzelen | zult vermorzelen | zal vermorzelen | zullen vermorzelen | zullen vermorzelen | zullen vermorzelen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vermorzelen | zou vermorzelen | zou(dt) vermorzelen | zoudt vermorzelen | zou vermorzelen | zouden vermorzelen | zouden vermorzelen | zouden vermorzelen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb vermorzeld | hebt vermorzeld | hebt/heeft vermorzeld | hebt vermorzeld | heeft vermorzeld | hebben vermorzeld | hebben vermorzeld | hebben vermorzeld | |||
verleden (v.v.t.) | had vermorzeld | had vermorzeld | had vermorzeld | hadt vermorzeld | had vermorzeld | hadden vermorzeld | hadden vermorzeld | hadden vermorzeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal vermorzeld hebben | zal/zult vermorzeld hebben | zult/zal vermorzeld hebben | zult vermorzeld hebben | zal vermorzeld hebben | zullen vermorzeld hebben | zullen vermorzeld hebben | zullen vermorzeld hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou vermorzeld hebben | zou vermorzeld hebben | zou/zoudt vermorzeld hebben | zoudt vermorzeld hebben | zou vermorzeld hebben | zouden vermorzeld hebben | zouden vermorzeld hebben | zouden vermorzeld hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm vermorzeld worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt vermorzeld | er is vermorzeld | |||||||||
verleden | er werd vermorzeld | er was vermorzeld | |||||||||
toekomend | er zal vermorzeld worden | er zal vermorzeld zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou vermorzeld worden | er zou vermorzeld zijn | |||||||||
lijdende vorm vermorzeld worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | vermorzeld worden | vermorzeld te worden | ||||||||
toekomend | vermorzeld zullen worden | vermorzeld te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | vermorzeld zijn | vermorzeld te zijn | ||||||||
toekomend | vermorzeld zullen zijn | vermorzeld te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word vermorzeld | wordt vermorzeld | wordt vermorzeld | wordt vermorzeld | wordt vermorzeld | worden vermorzeld | worden vermorzeld | worden vermorzeld | |||
verleden (o.v.t.) | werd vermorzeld | werd vermorzeld | werd vermorzeld | werdt vermorzeld | werd vermorzeld | werden vermorzeld | werden vermorzeld | werden vermorzeld | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal vermorzeld worden | zult vermorzeld worden | zult vermorzeld worden | zult vermorzeld worden | zal vermorzeld worden | zullen vermorzeld worden | zullen vermorzeld worden | zullen vermorzeld worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vermorzeld worden | zou vermorzeld worden | zou/zoudt vermorzeld worden | zoudt vermorzeld worden | zou vermorzeld worden | zouden vermorzeld worden | zouden vermorzeld worden | zouden vermorzeld worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben vermorzeld | bent vermorzeld | bent/is vermorzeld | zijt vermorzeld | is vermorzeld | zijn vermorzeld | zijn vermorzeld | zijn vermorzeld | |||
verleden (v.v.t.) | was vermorzeld | was vermorzeld | was vermorzeld | waart vermorzeld | was vermorzeld | waren vermorzeld | waren vermorzeld | waren vermorzeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal vermorzeld zijn | zult vermorzeld zijn | zult vermorzeld zijn | zult vermorzeld zijn | zal vermorzeld zijn | zullen vermorzeld zijn | zullen vermorzeld zijn | zullen vermorzeld zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou vermorzeld zijn | zou vermorzeld zijn | zou/zoudt vermorzeld zijn | zoudt vermorzeld zijn | zou vermorzeld zijn | zouden vermorzeld zijn | zouden vermorzeld zijn | zouden vermorzeld zijn |