• ver·mor·ze·len
  • In de betekenis van ‘verbrijzelen’ voor het eerst aangetroffen in 1532 [1]
  • afgeleid van morzelen met het voorvoegsel ver- [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vermorzelen
vermorzelde
vermorzeld
zwak -d volledig

vermorzelen

  1. overgankelijk in kleine stukken slaan, pletten
    • Hij vermorzelde het kostbare porselein toen hij er onverhoeds op viel. 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]