• ver·lo·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verlopen
/vər.'lo.pə(n)/
verliep
/vər.'lip/
verlopen
/vər.'lo.pə(n)/
klasse 7 volledig

verlopen [1]

  1. ergatief zijn geldigheid verliezen
    • Dat paspoort verloopt volgende maand. 
  2. ergatief een neergaande lijn vertonen
    • De belangstelling voor dit onderwerp verliep geleidelijk. 
  3. van maat veranderen
  4. (verouderd) weggelopen
  5. voorbij gaan
     Mijn gehele base weight kreeg ik na verloop van tijd onder de 8 kilo.[2]
  • vervoeging van verlopen: de stam met de uitgang -en, zonder ge- vanwege voorvoegsel (is gelijk aan de onbepaalde wijs)
vervoeging van: verlopen…
geen verbogen vorm

verlopen

  1. voltooid deelwoord van verlopen

verlopen [3]

  1. niet meer geldig of niet meer van toepassing
    • Een verlopen rijbewijs. 
  2. in een vervallen toestand verkeren
    • De nieuwe eigenaar heeft die verlopen winkel weer in oude luister hersteld. 
    • De verlopen man was na zijn scheiding verslaafd geraakt aan alcohol. 

de verlopenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord verloop
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be