vergapen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van vergapen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		vergapen			te vergapen
	toekomend		zullen vergapen			te zullen vergapen
voltooid	tegenwoordig		hebben vergaapt			te hebben vergaapt
	toekomend		vergaapt zullen hebben			vergaapt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	vergapend		vergaapt			ev. vergaap	mv. verouderd vergaapt	vergape
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	vergaap	vergaapt	vergaapt	vergaapt	vergaapt	vergapen	vergapen	vergapen
verleden (o.v.t.)	vergaapte	vergaapte	vergaapte	vergaapte	vergaapte	vergaapten	vergaapten	vergaapten
toekomend (o.t.t.t.)	zal vergapen	zult/zal vergapen	zult/zal vergapen	zult vergapen	zal vergapen	zullen vergapen	zullen vergapen	zullen vergapen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou vergapen	zou vergapen	zou(dt) vergapen	zoudt vergapen	zou vergapen	zouden vergapen	zouden vergapen	zouden vergapen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb vergaapt	hebt vergaapt	hebt/heeft vergaapt	hebt vergaapt	heeft vergaapt	hebben vergaapt	hebben vergaapt	hebben vergaapt
verleden (v.v.t.)	had vergaapt	had vergaapt	had vergaapt	hadt vergaapt	had vergaapt	hadden vergaapt	hadden vergaapt	hadden vergaapt
toekomend (v.t.t.t.)	zal vergaapt hebben	zal/zult vergaapt hebben	zult/zal vergaapt hebben	zult vergaapt hebben	zal vergaapt hebben	zullen vergaapt hebben	zullen vergaapt hebben	zullen vergaapt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou vergaapt hebben	zou vergaapt hebben	zou/zoudt vergaapt hebben	zoudt vergaapt hebben	zou vergaapt hebben	zouden vergaapt hebben	zouden vergaapt hebben	zouden vergaapt hebben

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich vergapen
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	vergaap me	wij, we	vergapen ons	ik	vergaapte me	wij, we	vergaapten ons	ik	zal me vergapen	wij, we	zullen ons vergapen
2	jij, je	vergaapt je	jullie	vergapen je	jij, je	vergaapte je	jullie	vergaapten je	jij, je	zal, zult je vergapen	jullie	zullen je vergapen
	u	vergaapt zich/u	u	vergaapt zich/u	u	vergaapte zich/u	u	vergaapte zich/u	u	zult zich/u vergapen	u	zult zich/u vergapen
	gij, ge	vergaapt u	gij, ge, gijlieden	vergaapt u	gij, ge	vergaapte u	gij, ge, gijlieden	vergaapte u	gij, ge	zult u vergapen	gij, ge gijlieden	zult u vergapen
3	hij, zij, het	vergaapt zich	zij, ze	vergapen zich	hij, zij, het	vergaapte zich	zij, ze	vergaapten zich	hij, zij, het	zal zich vergapen	zij, ze	zullen zich vergapen
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich vergapend				zich vergaapt hebben			vergaap u/je , vergaapt je			vergape zich