verdoemen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van verdoemen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | verdoemen | te verdoemen | ||||||||
toekomend | zullen verdoemen | te zullen verdoemen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben verdoemd | te hebben verdoemd | ||||||||
toekomend | verdoemd zullen hebben | verdoemd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
verdoemend | verdoemd | ev. verdoem |
mv. verouderd verdoemt |
verdoeme | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | verdoem | verdoemt | verdoemt | verdoemt | verdoemt | verdoemen | verdoemen | verdoemen | |||
verleden (o.v.t.) | verdoemde | verdoemde | verdoemde | verdoemde | verdoemde | verdoemden | verdoemden | verdoemden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal verdoemen | zult/zal verdoemen | zult/zal verdoemen | zult verdoemen | zal verdoemen | zullen verdoemen | zullen verdoemen | zullen verdoemen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou verdoemen | zou verdoemen | zou(dt) verdoemen | zoudt verdoemen | zou verdoemen | zouden verdoemen | zouden verdoemen | zouden verdoemen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb verdoemd | hebt verdoemd | hebt/heeft verdoemd | hebt verdoemd | heeft verdoemd | hebben verdoemd | hebben verdoemd | hebben verdoemd | |||
verleden (v.v.t.) | had verdoemd | had verdoemd | had verdoemd | hadt verdoemd | had verdoemd | hadden verdoemd | hadden verdoemd | hadden verdoemd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal verdoemd hebben | zal/zult verdoemd hebben | zult/zal verdoemd hebben | zult verdoemd hebben | zal verdoemd hebben | zullen verdoemd hebben | zullen verdoemd hebben | zullen verdoemd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou verdoemd hebben | zou verdoemd hebben | zou/zoudt verdoemd hebben | zoudt verdoemd hebben | zou verdoemd hebben | zouden verdoemd hebben | zouden verdoemd hebben | zouden verdoemd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm verdoemd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt verdoemd | er is verdoemd | |||||||||
verleden | er werd verdoemd | er was verdoemd | |||||||||
toekomend | er zal verdoemd worden | er zal verdoemd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou verdoemd worden | er zou verdoemd zijn | |||||||||
lijdende vorm verdoemd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | verdoemd worden | verdoemd te worden | ||||||||
toekomend | verdoemd zullen worden | verdoemd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | verdoemd zijn | verdoemd te zijn | ||||||||
toekomend | verdoemd zullen zijn | verdoemd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word verdoemd | wordt verdoemd | wordt verdoemd | wordt verdoemd | wordt verdoemd | worden verdoemd | worden verdoemd | worden verdoemd | |||
verleden (o.v.t.) | werd verdoemd | werd verdoemd | werd verdoemd | werdt verdoemd | werd verdoemd | werden verdoemd | werden verdoemd | werden verdoemd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal verdoemd worden | zult verdoemd worden | zult verdoemd worden | zult verdoemd worden | zal verdoemd worden | zullen verdoemd worden | zullen verdoemd worden | zullen verdoemd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou verdoemd worden | zou verdoemd worden | zou/zoudt verdoemd worden | zoudt verdoemd worden | zou verdoemd worden | zouden verdoemd worden | zouden verdoemd worden | zouden verdoemd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben verdoemd | bent verdoemd | bent/is verdoemd | zijt verdoemd | is verdoemd | zijn verdoemd | zijn verdoemd | zijn verdoemd | |||
verleden (v.v.t.) | was verdoemd | was verdoemd | was verdoemd | waart verdoemd | was verdoemd | waren verdoemd | waren verdoemd | waren verdoemd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal verdoemd zijn | zult verdoemd zijn | zult verdoemd zijn | zult verdoemd zijn | zal verdoemd zijn | zullen verdoemd zijn | zullen verdoemd zijn | zullen verdoemd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou verdoemd zijn | zou verdoemd zijn | zou/zoudt verdoemd zijn | zoudt verdoemd zijn | zou verdoemd zijn | zouden verdoemd zijn | zouden verdoemd zijn | zouden verdoemd zijn |