• ver·doe·men
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verdoemen
verdoemde
verdoemd
zwak -d volledig

verdoemen

  1. overgankelijk tot een onfortuinlijk en onvermijdelijk einde veroordelen
    • De onwil van met name de Franse koning om een bondgenootschap aan te gaan met Arghun Khan verdoemde het laatste bolwerk van de kruisvaarders, Akko, tot de ondergang. 
     In zijn afwijzing van het zelfonderzoek naar de staat ging ds. Van Dijk heel ver. „Voor mij zijn Gods beloften zo vast”, zei hij op de gereformeerde synode van 1943, „dat ik, wanneer ik aan de poort des hemels kom, zal kunnen zeggen: „Gij hebt mij uw beloften gegeven. En ik heb er op vertrouwd en het geloofd. Nu kunt Gij mij niet meer verdoemen, want Gij hebt het zelf gezegd.” Dat is een levenskwestie voor mij en mijn gemeente.”[1]


94 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]
  1.   Weblink bron
    A. de Heer
    “Op de bres voor de binnenkamer” (17 december 2004), Reformatorisch Dagblad
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be