verdichten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van verdichten | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | verdichten | te verdichten | ||||||||
toekomend | zullen verdichten | te zullen verdichten | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben verdicht | te hebben verdicht | ||||||||
toekomend | verdicht zullen hebben | verdicht te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
verdichtend | verdicht | ev. verdicht |
mv. verouderd verdicht |
verdichte | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | verdicht | verdicht | verdicht | verdicht | verdicht | verdichten | verdichten | verdichten | |||
verleden (o.v.t.) | verdichtte | verdichtte | verdichtte | verdichtte | verdichtte | verdichtten | verdichtten | verdichtten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal verdichten | zult/zal verdichten | zult/zal verdichten | zult verdichten | zal verdichten | zullen verdichten | zullen verdichten | zullen verdichten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou verdichten | zou verdichten | zou(dt) verdichten | zoudt verdichten | zou verdichten | zouden verdichten | zouden verdichten | zouden verdichten | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb verdicht | hebt verdicht | hebt/heeft verdicht | hebt verdicht | heeft verdicht | hebben verdicht | hebben verdicht | hebben verdicht | |||
verleden (v.v.t.) | had verdicht | had verdicht | had verdicht | hadt verdicht | had verdicht | hadden verdicht | hadden verdicht | hadden verdicht | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal verdicht hebben | zal/zult verdicht hebben | zult/zal verdicht hebben | zult verdicht hebben | zal verdicht hebben | zullen verdicht hebben | zullen verdicht hebben | zullen verdicht hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou verdicht hebben | zou verdicht hebben | zou/zoudt verdicht hebben | zoudt verdicht hebben | zou verdicht hebben | zouden verdicht hebben | zouden verdicht hebben | zouden verdicht hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm verdicht worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt verdicht | er is verdicht | |||||||||
verleden | er werd verdicht | er was verdicht | |||||||||
toekomend | er zal verdicht worden | er zal verdicht zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou verdicht worden | er zou verdicht zijn | |||||||||
lijdende vorm verdicht worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | verdicht worden | verdicht te worden | ||||||||
toekomend | verdicht zullen worden | verdicht te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | verdicht zijn | verdicht te zijn | ||||||||
toekomend | verdicht zullen zijn | verdicht te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word verdicht | wordt verdicht | wordt verdicht | wordt verdicht | wordt verdicht | worden verdicht | worden verdicht | worden verdicht | |||
verleden (o.v.t.) | werd verdicht | werd verdicht | werd verdicht | werdt verdicht | werd verdicht | werden verdicht | werden verdicht | werden verdicht | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal verdicht worden | zult verdicht worden | zult verdicht worden | zult verdicht worden | zal verdicht worden | zullen verdicht worden | zullen verdicht worden | zullen verdicht worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou verdicht worden | zou verdicht worden | zou/zoudt verdicht worden | zoudt verdicht worden | zou verdicht worden | zouden verdicht worden | zouden verdicht worden | zouden verdicht worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben verdicht | bent verdicht | bent/is verdicht | zijt verdicht | is verdicht | zijn verdicht | zijn verdicht | zijn verdicht | |||
verleden (v.v.t.) | was verdicht | was verdicht | was verdicht | waart verdicht | was verdicht | waren verdicht | waren verdicht | waren verdicht | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal verdicht zijn | zult verdicht zijn | zult verdicht zijn | zult verdicht zijn | zal verdicht zijn | zullen verdicht zijn | zullen verdicht zijn | zullen verdicht zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou verdicht zijn | zou verdicht zijn | zou/zoudt verdicht zijn | zoudt verdicht zijn | zou verdicht zijn | zouden verdicht zijn | zouden verdicht zijn | zouden verdicht zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich verdichten | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | verdicht me | wij, we | verdichten ons | ik | verdichtte me | wij, we | verdichtten ons | ik | zal me verdichten | wij, we | zullen ons verdichten |
2 | jij, je | verdicht je | jullie | verdichten je | jij, je | verdichtte je | jullie | verdichtten je | jij, je | zal, zult je verdichten | jullie | zullen je verdichten |
u | verdicht zich/u | u | verdicht zich/u | u | verdichtte zich/u | u | verdichtte zich/u | u | zult zich/u verdichten | u | zult zich/u verdichten | |
gij, ge | verdicht u | gij, ge, gijlieden |
verdicht u | gij, ge | verdichtte u | gij, ge, gijlieden |
verdichtte u | gij, ge | zult u verdichten | gij, ge gijlieden |
zult u verdichten | |
3 | hij, zij, het | verdicht zich | zij, ze | verdichten zich | hij, zij, het | verdichtte zich | zij, ze | verdichtten zich | hij, zij, het | zal zich verdichten | zij, ze | zullen zich verdichten |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich verdichtend | zich verdicht hebben | verdicht u/je , verdicht je | verdichte zich |