• vang
enkelvoud meervoud
naamwoord vang vangen
verkleinwoord vangetje vangetjes

de vangm

  1. poten en klauwen van roofvogels

de vangv / m [3]

  1. werktuig waarmee men iets vangt
  2. een remconstructie in een windmolen
vervoeging van
vangen

vang

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vangen
    • Ik vang. 
  2. gebiedende wijs van vangen
    • Vang! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vangen
    • Vang je? 
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]