vang
- vang
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vang | vangen |
verkleinwoord | vangetje | vangetjes |
de vang m
- poten en klauwen van roofvogels
- werktuig waarmee men iets vangt
- een remconstructie in een windmolen
vervoeging van |
---|
vangen |
vang
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vangen
- Ik vang.
- gebiedende wijs van vangen
- Vang!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vangen
- Vang je?
- Het woord vang staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vang" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.