• prang
vervoeging van
prangen

prang

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van prangen
    • Ik prang. 
  2. gebiedende wijs van prangen
    • Prang! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van prangen
    • Prang je? 
71 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be