praam
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- praam
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘schuit’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1429 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | praam | pramen |
verkleinwoord | praampje | praampjes |
Zelfstandig naamwoord
- (scheepvaart) een kleine schuit met platte bodem
- De praam behoort tot de oudste scheepstypes die bekend zijn, en komt al voor in de Romeinse tijd.
- (paardrijden) een hulpmiddel in de vorm van een stuk hout en een lus die om de bovenlip aangebracht wordt om een paard rustig te houden
- Indien een paard angst heeft, bijvoorbeeld voor een te geven injectie wordt wel een praam gebruikt.
Vertalingen
2. een hulpmiddel in de vorm van een stuk hout en een lus die om de bovenlip aangebracht wordt om een paard rustig te houden
Werkwoord
vervoeging van |
---|
pramen |
praam
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pramen
- Ik praam.
- gebiedende wijs van pramen
- Praam!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pramen
- Praam je?
Gangbaarheid
- Het woord praam staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "praam" herkend door:
74 % | van de Nederlanders; |
40 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.