utgonge
- ut·gon·ge
- Afkomstig van het Oudnoordse zelfstandige naamwoord útgangr, dat van het Proto-Germanaanse zelfstandige naamwoord *ūtgangaz komt
- Afkomstig van het Nynorske zelfstandige naamwoord gonge met het voorvoegsel ut-
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | utgonge | utgonga | utgonger | utgongene |
utgonge, v
- (de) uitgang (bijv. van een kamer)
- het verlaten (bijv. van een kerk)
- het verlaten van een loop van een vuurwapen (bijv. van een kogel)
- uitgangspunt (bijv. van een wandeling)
- (figuurlijk), (religie) dood, eeuwigheid
- «Sal 121,8: Herren vare din inngang og din utgang. (brukt i dåpsbøna)»
- Salmos 121:8: De Heere zal uw uitgang en ingang bewaren van nu aan tot in der eeuwigheid. (gebruikt in de doopplechtigheid; betekenis: helemaal van geboorte tot dood)
- «Sal 121,8: Herren vare din inngang og din utgang. (brukt i dåpsbøna)»
- (figuurlijk) einde, resultaat
- (bridge) in de uitdrukking 'ha uitgang' (betekenis: genoeg punten hebben om één spel te winnen)
- (typografie) korte eindlijn onder een paragraaf
- [4]: utgangspunkt
- [6]: ende
- [6]: resultat
- [6]: slutt
- [6]: utfall
- [1]: inngang
- [1]: naudutgang
- [1]: nødutgang
- [1]: utgang