• ut·gon·ge
  • Afkomstig van het Oudnoordse zelfstandige naamwoord útgangr, dat van het Proto-Germanaanse zelfstandige naamwoord *ūtgangaz komt
  • Afkomstig van het Nynorske zelfstandige naamwoord gonge met het voorvoegsel ut-
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   utgonge     utgonga     utgonger     utgongene  

utgonge, v

  1. (de) uitgang (bijv. van een kamer)
  2. het verlaten (bijv. van een kerk)
  3. het verlaten van een loop van een vuurwapen (bijv. van een kogel)
  4. uitgangspunt (bijv. van een wandeling)
  5. (figuurlijk), (religie) dood, eeuwigheid
    «Sal 121,8: Herren vare din inngang og din utgang. (brukt i dåpsbøna)»
    Salmos 121:8: De Heere zal uw uitgang en ingang bewaren van nu aan tot in der eeuwigheid. (gebruikt in de doopplechtigheid; betekenis: helemaal van geboorte tot dood)
  6. (figuurlijk) einde, resultaat
  7. (bridge) in de uitdrukking 'ha uitgang' (betekenis: genoeg punten hebben om één spel te winnen)
  8. (typografie) korte eindlijn onder een paragraaf