uitzieken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van uitzieken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitzieken | uit te zieken | ||||||
toekomend | zullen uitzieken uit zullen zieken |
te zullen uitzieken uit te zullen zieken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn uitgeziekt | te zijn uitgeziekt | ||||||
toekomend | uitgeziekt zullen zijn | uitgeziekt te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
uitziekend | uitgeziekt | ev. ziek uit |
mv. verouderd ziekt uit |
zieke uit (bijzin) uitzieke | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | ziek uit | ziekt uit | ziekt uit | ziekt uit | ziekt uit | zieken uit | zieken uit | zieken uit | |
verleden (o.v.t.) | ziekte uit | ziekte uit | ziekte uit | ziekte uit | ziekte uit | ziekten uit | ziekten uit | ziekten uit | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitzieken | zult/zal uitzieken | zult/zal uitzieken | zult uitzieken | zal uitzieken | zullen uitzieken | zullen uitzieken | zullen uitzieken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitzieken | zou uitzieken | zou(dt) uitzieken | zoudt uitzieken | zou uitzieken | zouden uitzieken | zouden uitzieken | zouden uitzieken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | uitziek | uitziekt | uitziekt | uitziekt | uitziekt | uitzieken | uitzieken | uitzieken | |
verleden (o.v.t.) | uitziekte | uitziekte | uitziekte | uitziekte | uitziekte | uitziekten | uitziekten | uitziekten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitzieken uit zal zieken |
zult/zal uitzieken uit zult/zal zieken |
zult/zal uitzieken uit zult/zal zieken |
zult uitzieken uit zult zieken |
zal uitzieken uit zal zieken |
zullen uitzieken uit zullen zieken |
zullen uitzieken uit zullen zieken |
zullen uitzieken uit zullen zieken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitzieken uit zou zieken |
zou uitzieken uit zou zieken |
zou(dt) uitzieken uit zou(dt) zieken |
zoudt uitzieken uit zoudt zieken |
zou uitzieken uit zou zieken |
zouden uitzieken uit zouden zieken |
zouden uitzieken uit zouden zieken |
zouden uitzieken uit zouden zieken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben uitgeziekt | bent uitgeziekt | bent/is uitgeziekt | zijt uitgeziekt | is uitgeziekt | zijn uitgeziekt | zijn uitgeziekt | zijn uitgeziekt | |
verleden (v.v.t.) | was uitgeziekt | was uitgeziekt | was uitgeziekt | waart uitgeziekt | was uitgeziekt | waren uitgeziekt | waren uitgeziekt | waren uitgeziekt | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgeziekt zijn | zal/zult uitgeziekt zijn | zult/zal uitgeziekt zijn | zult uitgeziekt zijn | zal uitgeziekt zijn | zullen uitgeziekt zijn | zullen uitgeziekt zijn | zullen uitgeziekt zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgeziekt zijn | zou uitgeziekt zijn | zou/zoudt uitgeziekt zijn | zoudt uitgeziekt zijn | zou uitgeziekt zijn | zouden uitgeziekt zijn | zouden uitgeziekt zijn | zouden uitgeziekt zijn |