• uit·vis·sen

uitvissen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitvissen
viste uit
uitgevist
zwak -t volledig
  1. door onderzoek iets te weten komen dat eerst verborgen was
    • "En ik krijg het ook lang niet altijd rechtstreeks te horen. Maar op een handige manier kan je dat wel vaak uitvissen,"meent hij. "Dan moet je denken aan lichaamstaal of verholen taalgebruik."[2] 
    • 'Allemaal roddels', zo reageerde de woordvoerder van Albert, maar die wil koste wat het kost uitvissen wie de mol is in het paleis die zijn Grote Dag wil dwarsbomen.[3] 
95 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]