• uit·knob·be·len

uitknobbelen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitknobbelen
knobbelde uit
uitgeknobbeld
zwak -d volledig
  1. door denken proberen een probleem oplossen
    • De leden van atletiekvereniging ASV hebben in een algemene ledenvergadering woensdagavond gekozen voor het uitknobbelen van optimale vrijwilligersvergoedingen voor alle trainers. Een voorstel van het bestuur waarbij de huidige vergoedingen werden aangepast, in combinatie met een contributieverhoging, werd bij gebrek aan draagvlak teruggetrokken. [3] 
    • Het plezier waarmee Wagenaar college geeft, weet hij misschien nog te overtreffen tijdens de voorstellingen die hij geeft met een van zijn circa honderdvijftig toverlantaarns. “Met de toverlantaarn kom je op veel verschillende sporen. Waar gaan die plaatjes over? Welke verhalen werden ermee uitgebeeld? En voor welk publiek? En soms moet je uitknobbelen hoe zo'n lantaarn precies werkt.” [4] 
74 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[5]