• trå
Naar frequentie 6602
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud trå tråere tråest
o enkelvoud trått
meervoud trå
tråe
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
trå
tråe
tråere tråeste

[A] trå

  1. inflexibel, langzaam, traag
  2. in (beginnende) verrotting, ranzig, sterk (van boter)
  3. aanhoudend, iemand die niet snel opgeeft, onvermoeibaar
[A]+[B] enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   trå     m: tråen
v: tråa  
  tråer     tråene  
genitief   trås     m: tråens
v: tråas  
  tråers     tråenes  

[A] trå, m / v

  1. (dichterlijk) begerigheid, (sterk) verlangen
  2. (dichterlijk) sechstel verlangen

[B] trå, m / v

  1. jaagpad, een platgetrapte pad of plein