• toe·val·lig
  • afgeleid van toeval met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen toevallig toevalliger toevalligst
verbogen toevallige toevalligere toevalligste
partitief toevalligs toevalligers -

toevallig

  1. bij toeval , niet met opzet
     Toevallig had ik aan het zwembad een gesprek gevoerd met een Zwitser, Wale, die met zijn gezin in een camper een rondreis maakte.[1]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be