• toe·val·lig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord toevalligheid toevalligheden
verkleinwoord toevalligheidje toevalligheidjes

de toevalligheidv

  1. iets wat door toeval is gebeurd en geen regel is
    • Het winnen van de staatsloterij is een toevalligheid. 
    • „Ongelooflijk verdrietig”, werd Meijer toen ze het nieuw over de doodgeschoten honden eerder deze week hoorde. „Dit moet je géén incident noemen”, vindt zij. Ze bedoelt daarmee dat de agressieve reactie van deze honden niet gezien moet worden als een toevalligheid.[2] 
100 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]