• in·ci·den·teel
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bijkomstig’ voor het eerst aangetroffen in 1840 [1]
  • afgeleid van incident met het achtervoegsel -eel [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen incidenteel incidenteler incidenteelst
verbogen incidentele incidentelere incidenteelste
partitief incidenteels incidentelers -

incidenteel

  1. niet stelselmatig voorkomend
    • Dit is zeker incidenteel, dus we hoeven het niet zwaar te bestraffen. 
96 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[3]